Hoe een natie haar eigen ondergang financiert: het geval van Frankrijk

Samenlevingen sterven niet door een gebrek aan middelen, maar door een gebrek aan betekenis. Ze vallen niet uiteen omdat ze het slachtoffer zijn geworden van een externe aanval, maar omdat ze het bewustzijn verliezen van het doel dat hun instellingen rechtvaardigde. Vanuit het perspectief van Delsol is wat Frankrijk doormaakt geen managementcrisis of een begrotingsprobleem: het is een stille afbrokkeling van de symbolische vormen die betekenis gaven aan de politiek.

Succes belasten om mislukking te subsidiëren is niet alleen een economische aberratie: het is het antropologische teken van een wereld die niet langer in staat is om onderscheid te maken tussen rechtvaardig en onrechtvaardig, tussen noodzakelijk en bijkomstig, tussen verantwoordelijkheid en ontmenselijking.

Frankrijk doormaakt geen managementcrisis of een begrotingsprobleem

Het verdwijnen van betekenis: wanneer de staat vergeet dat hij eerst erfgenaam is en pas daarna beheerder

Chantal Delsol herinnert eraan dat elke beschaving gebaseerd is op een symbolische orde: een verticaliteit van betekenis die het mogelijk maakt om hiërarchieën aan te brengen, keuzes te maken en de tragische kant van elke menselijke beslissing te aanvaarden. De late moderniteit daarentegen neigt ertoe deze verticaliteit op te lossen in een bureaucratische horizontaliteit waarin geen enkele verantwoordelijkheid duidelijk wordt genomen, omdat alles wordt verwaterd in regels, loketten en procedures. Het Franse geval is exemplarisch. Waar een staat zou moeten beslissen, beperkt hij zich tot beheren; waar hij zou moeten beslissen, verschuilt hij zich achter de norm; waar hij prioriteiten zou moeten stellen, stapelt hij op.

Het resultaat is een geleidelijke verdwijning van de politiek. De demografische ineenstorting van de eerste graad leidt niet tot een herverdeling: de instellingen zien zichzelf niet langer als dienend aan een volk, maar als behorend tot hun eigen interne logica. We zijn een regime binnengetreden dat Delsol “het tijdperk van de dode nageslachten” noemt: een administratief systeem dat blijft draaien, ook al is het niet meer op iets gericht, behalve op zijn eigen voortbestaan.

Deze verandering is niet technisch, maar beschavingsgebonden. Een samenleving die niet meer weet wat ze wil doorgeven, weet niet meer wat ze moet beschermen; een samenleving die niet meer weet wat ze moet beschermen, weet niet meer waar ze haar middelen op moet richten; en een samenleving die niet meer weet waar ze haar middelen op moet richten, creëert automatisch onrechtvaardigheden die vervolgens haar eigen rechtvaardiging worden.

Zo worden structuren zonder missie gesubsidieerd, wordt het bijkomstige gefinancierd en wordt het essentiële verwaarloosd. De staat wordt dan een soeverein zonder wil, een beheerder zonder horizon, een immens apparaat zonder ideeën, een symptoom van een beschaving die twijfelt aan haar legitimiteit.

De morele fout jegens de middenklasse: wanneer de samenleving haar verlies aan betekenis afwentelt op degenen die niet de middelen hebben om zich te verdedigen

wordt het bijkomstige gefinancierd en wordt het essentiële verwaarloosd

Volgens Delsol zijn economische crises vaak de zichtbare symptomen van een diepere morele ontwrichting. Wanneer het doel verdwijnt, wordt de inspanning willekeurig. Wanneer de inspanning willekeurig wordt, ontstaat er structurele onrechtvaardigheid. Frankrijk laat het gewicht van zijn niet-hervormde systeem rusten op degenen die niet kunnen vluchten: de middenklasse die geworteld is, gehecht aan hun grondgebied, hun bejaarde ouders, de school van hun kinderen, een beroep dat niet kan worden verplaatst.

Kapitaal daarentegen circuleert; degenen die fortuinen of internationale kansen bezitten, arbitreren, passen zich aan, gaan weg. Er blijft dus slechts één groep over: degenen die het land draaiende houden, maar die het land in stilte opoffert. Deze overdracht is niet alleen een economische fout: het is een antropologische fout. Want belasting, wanneer die een algemeen belang financiert, is een burgerlijke daad; maar wanneer die de inefficiëntie van een zinloos systeem financiert, wordt het een uiting van morele verwaarlozing. Chantal Delsol benadrukt dit punt: samenlevingen kunnen alleen standhouden als de inspanning die van iedereen wordt gevraagd, zin heeft in een historische continuïteit.

Frankrijk verbreekt echter juist deze continuïteit: het vraagt de levenden om de overblijfselen te financieren van een orde die niet meer weet waarvoor zij staat. De gele hesjes waren de eerste herinnering aan deze breuk: geen brute woede, maar de uiting van een volk dat ontdekt dat zijn inspanningen niet langer verwijzen naar enige burgerlijke transcendentie, enige gedeelde visie, enige gemeenschappelijke toekomst. Wat hier op het spel staat, is dus ernstiger dan een fiscale crisis: het is het verlies van wat Delsol de “adem” van een beschaving noemt, dat wil zeggen haar vermogen om te zeggen waarom ze bestaat en wat ze wil worden.

Een natie sterft niet wanneer ze middelen tekort komt, maar wanneer ze het gevoel voor de inspanning die ze vraagt, verliest. En wanneer succes verdacht wordt en falen een gesubsidieerd recht wordt, is dat een teken dat een oude wereld uiteenvalt en dat er nog geen nieuwe wereld voor in de plaats is gekomen.